De hoofdregel van de fiscus is dat de werknemer belasting betaalt over alle beloningen die hij uit de dienstbetrekking geniet. Het loon valt daaronder, maar ook de auto van de zaak en de werkgeversbijdrage in de ziektekostenregeling. Voor pensioenen is dat anders en hanteert de fiscus de “omkeerregel‘. Dit wil zeggen dat de aanspraak van uw werknemer op pensioen niet belast wordt, maar dat hij later wel belasting moet betalen over de uitkeringen. Dit betekent voor de werknemer dat de werkgeversbijdragen aan de pensioenregeling niet tot het belaste loon worden gerekend en dat de werknemersbijdrage van het bruto loon mag worden afgetrokken. Dat maakt de netto last van de werknemersbijdrage een stuk lager. De uitkeringen worden straks weliswaar belast, maar dan vaak tegen een lager tarief, omdat voor 65-plussers een lager belastingtarief geldt dan voor mensen onder de 65 jaar.
Voor u als werkgever zijn de pensioenkosten deel van de loonkosten. Deze kunnen op uw winst in mindering worden gebracht voordat u belasting betaalt .
De opbouw van pensioen wordt fiscaal al met al erg gunstig behandeld. Het lijkt dus interessant (voor zover de financiën van het bedrijf dat toelaten) om zoveel mogelijk pensioen op te bouwen. Dat kan echter niet zomaar. De fiscus stelt bovengrenzen aan de pensioenopbouw en formuleert hiermee precies wat op het gebied van pensioenen wel en niet mag. Meer informatie daarover vindt u op de website van de belastingdienst. Klik hier om naar het juiste gedeelte van de site te gaan. In het kort gelden de volgende eisen:
Al is de officiële pensioenleeftijd in de meeste pensioenregelingen 65 jaar, toch werken maar weinig mensen tot die leeftijd door. Vroeger werd volop werd gebruik gemaakt van de vut of van een prepensioenregeling. Daarnaast waren er pensioenregelingen met een pensioendatum vóór leeftijd 65: de zogeheten vroegpensioenregelingen. Deze kennen naast het gewone ouderdomspensioen dan meestal ook een overbruggingspensioen.
Met al dat soort regelingen is er echter het nodige veranderd.
De mogelijkheden om eerder met pensioen te gaan zijn behoorlijk ingeperkt. Vutregelingen mogen nog wel tussen werkgevers en werknemers worden afgesproken, maar ze worden fiscaal erg onaantrekkelijk. Feitelijk is het met de vut gedaan. Hetzelfde geldt voor prepensioenregelingen.
Daarnaast mag een pensioenregeling geen overbruggingspensioen meer bevatten en moet de pensioenopbouw uitgaan van een pensioenleeftijd van 65 jaar.
Een van de mogelijkheden om eerder met pensioen te gaan, is sparen in de levensloopregeling. De werknemer mag ieder jaar hoogstens 12% van het bruto inkomen belastingvrij opzij te zetten in de levensloopregeling. Het levenslooptegoed mag hoogstens 2,1 jaarsalarissen bedragen. Uw werknemer kan het levenslooptegoed bijvoorbeeld gebruiken om tussentijds verlof te financieren of om vervroegd met pensioen te gaan. Ook mag in de pensioenregeling bepaald zijn dat het geld uit de levensloopregeling binnen de fiscale grenzen wordt doorgesluisd naar de pensioenregeling.
De nieuwe regels voor vut, prepensioen en vroegpensioen gelden voor alle pensioenregelingen die zijn ingevoerd na 1 januari 2005. Regelingen die al bestonden op 31 december 2004 mochten in 2005 ongewijzigd worden voortgezet. Voor die regelingen golden de nieuwe regels per 1 januari 2006. De levensloopregeling is ook op 1 januari 2006 ingegaan.
De verhoging van de pensioenleeftijd heeft natuurlijk gevolgen. Naarmate de werknemer dichter tegen zijn pensioen aanzit, zijn die gevolgen ingrijpender. Daarom is er een overgangsregeling. Die zorgt ervoor dat de regels niet onmiddellijk voor iedereen gelden. Zo heeft de regeling minder (of geen) gevolgen voor oudere werknemers.
Op basis van de overgangsregeling mochten bestaande vut-, prepensioen- en vroegpensioenregelingen ongewijzigd worden voortgezet voor werknemers die op 31 december 2004 55 jaar of ouder waren.
Prepensioen- en vroegpensioenregelingen moeten bovendien deeltijdpensioen bieden. Ook hier geldt dat dit voor u als werkgever kan betekenen dat een werknemer langer in dienst blijft dan u had gedacht of dat de werknemer slechts voor een deel van de tijd in dienst blijft.
Bij de afspraken die er tussen werkgevers en werknemers worden gemaakt bij de wijziging van de pensioenregeling, hoefde de regeling voor werknemers van 55 en ouder dus niet gewijzigd te worden. Wel moet dus de mogelijkheid tot uitstel en deeltijdpensionering worden opgenomen. Dat betekent echter niet dat werkgevers en werknemers dit ook zo moeten afspreken. Het kan heel goed zijn dat in een bepaald bedrijf of in een bepaalde bedrijfstak afgesproken wordt dat de regeling alleen blijft zoals hij is voor bijvoorbeeld 58-plussers. In ieder bedrijf of iedere bedrijfstak moet steeds worden gekeken naar wat een redelijke overgangstermijn is. Bij die afweging spelen argumenten van leeftijdsdiscriminatie een belangrijke rol.
Een groep werknemers valt net buiten de overgangsregeling. Zij zijn geboren na 1 januari 1950 en vóór 1 januari 1955. Om het hen toch mogelijk te maken zelf te sparen voor vervroegde pensionering, mogen zij meer dan 12% storten in hun levensloopregeling. Ook voor hen geldt echter dat het levenslooptegoed ten hoogste 2,1 jaarsalaris mag bedragen.
Bron: www.pensioenkijker.nl
Met medewerking van het salarisadministratiekantoor Amersfoort.